Thomas Heerma van Voss deed mee aan een speeddate voor jong schrijftalent. ‘Als het gaat over debuteren wordt nog weleens vergeten hoe broos een opborrelend schrijfverlangen kan zijn.’
Kortgeleden ging ik voor het eerst in mijn leven speeddaten, tweemaal kort na elkaar. De eerste keer vond plaats in Tilburg, de tweede in Arnhem. De samenkomsten waren beide – los van elkaar – een initiatief van literaire organisaties. Blijkbaar werd het publieke schrijversinterview te stoffig geacht en was nu het tijdperk van de literaire speeddates aangebroken.
Iedere zes minuten ging er een andere schrijver van begin twintig tegenover me zitten, om te praten tot een hoog belletje klonk – dan moesten alle schrijvers snel naar een volgend tafeltje, waar een andere schrijver, een redacteur, een festivalorganisator of een literair agent zat. Sommige aanwezigen stelden me doelgerichte vragen over uitgeverijen, over mijn boeken, over het literaire tijdschrift waarvan ik redacteur ben. Anderen hielden het bij iets algemeners: je schrijfroutines, hoe zien die eruit? Maar welke woorden de schrijvers ook kozen, hoe ze er ook bij zaten, bij iedereen was hetzelfde achterliggende verlangen voelbaar: alsjeblieft, vertel het me, hoe word ik uitgegeven?
Al pratende versprongen mijn gedachtes naar mijn eerste schrijfsels: een stortvloed aan hiphoprecensies, zoekende korte verhalen, mijn eerste roman die tot mijn grote verbazing door een uitgeverij werd opgepikt. Ik herinnerde me de euforie van dat moment, die algauw verdampte – en die definitief verdween toen mijn vriendelijke maar ietwat strenge uitgever Tilly het manuscript van mijn tweede roman las.
Bij iedereen was hetzelfde achterliggende verlangen voelbaar: alsjeblieft, vertel het me, hoe word ik uitgegeven?
Ik kwam langs op de uitgeverij om dat verhaal te bespreken. Tilly schonk thee in en vertelde eindeloos over haar recente vakantie, ook had ze het opgewekt over alle boeken waar ze aan werkte. Toen verstarde haar blik. “Ik ben niet overtuigd”, zei ze, en terwijl ik al haar andere woorden ben vergeten, hoor ik haar die zin nog steeds weleens uitspreken, als ik zit te schrijven, als ik nadenk over nieuwe verhalen. Beter je best doen, Thomas, dit is niks. Ze is niet overtuigd.
Kort daarop belandde ik tegenover een andere redacteur, die werkte voor een hippere uitgeverij, hij was beduidend jonger dan Tilly en opmerkelijk amicaal. Ook hem had ik mijn tweede manuscript toegestuurd. De redacteur droeg Nike-gympen en zei lachend dat hij een Twitter-verslaving had. Zelfs terwijl ik op zijn uitgeverij was – hij had me in de deuropening met een boks begroet – reageerde hij op een paar tweets van anderen. Lang, te lang naar mijn smaak, sprak hij intussen met mij over hiphop. Ik wiebelde ongeduldig op mijn stoel. “Goed, ik heb me in je tekst verdiept”, zei hij, en dit ene zinnetje stak al, dat hij het woord gelezen vermeed, kennelijk had hij mijn tekst alleen even doorgebladerd.
‘Hoe kun jij nou schrijven over een leraar van zestig als je zelf net twintig bent?’ Die woorden hoor ik nog regelmatig nagalmen
Eigenlijk had de redacteur direct hierna kunnen stoppen met praten, hij had zichzelf de obligate zinnen die nog volgden kunnen besparen, over “de innerlijke stem van de schrijver” en over “dicht bij jezelf blijven”. “Want Thomas, hoe kun jij nou schrijven over een leraar van zestig als je zelf net twintig bent?”
Ook deze woorden hoor ik nog steeds regelmatig in mijn achterhoofd nagalmen. Ik weet nog dat ik na dat gesprek paniekerig naar huis fietste, en dat ik dacht dat ik in geen jaren nog een letter op papier zou krijgen. Het kwam door uitgeverij Thomas Rap – en in het bijzonder uitgever Arend Hosman, die ik daarvoor grenzeloze dank verschuldigd ben – dat ik toch bleef schrijven. Uit het niets moedigde Hosman me aan om mijn manuscript wel degelijk te voltooien. Ik kende hem niet, ik kende niemand bij Rap. Toch werd me verteld: wij staan achter dit verhaal en gaan er veel tijd in steken, ook als dat niet meteen iets oplevert, werk rustig nog een jaar of twee verder.
Meer hoefde ik niet te horen.
Als het gaat over debuteren wordt nog weleens vergeten hoe broos een opborrelend schrijfverlangen kan zijn. Had één extra persoon gezegd dat hij of zij niks in mijn manuscript zag, dan had ik het geheid weggelegd – maar er werd, ik had geluk, net op het juiste moment tijd in geïnvesteerd, er werd ruimte gemaakt. “Ik ben niet overtuigd”: zodra iemand anders wél interesse toonde, motiveerde die zin me alleen maar.
Zou ik zelf als onbekende debutant nu eigenlijk nog de weg naar een professionele uitgeverij vinden?
Soms denk ik zelfs: ik schreef zo fanatiek door aan mijn tweede roman om de twitterende redacteur zijn ongelijk te bewijzen, misschien schrijf ik nog steeds wel ten diepste om dat tweetal ervan te overtuigen dat ik het wél kan.
Tijdens die speeddates, kijkend naar al die verwachtingsvolle gezichten tegenover me, zag ik mezelf weer voor me als nerveuze, altijd aarzelende vroege twintiger. Ik vertelde hoe belangrijk het is om iemand te vinden die vertrouwen in je behoudt. Hoe moeilijk fictie het tegenwoordig heeft, hoe veel nut publiceren in een literair tijdschrift kan hebben. Alles wat ik zei klopte, toch voelde mijn taal een beetje sleets, wellicht omdat ik in nogal hoog tempo sprak; het belletje kon elk moment opnieuw afgaan.
Na afloop stuurde een van de stilste speeddate-deelnemers me een kort verhaal van haarzelf toe. In de begeleidende mail schreef ze dat ze het me live niet had durven te geven; gedurende ons gesprek had ze inderdaad al een bijzonder verlegen indruk gemaakt. Haar verhaal was nog wat te lang en stond vol metaforen, maar in de kern was dit het beste proza dat ik in tijden las – met aandachtige, geduldige begeleiding zou het zo tot een krachtig debuut kunnen leiden. Maar zouden de twee redacteuren die ik als beginneling meemaakte voor zo’n verhaal tijd inlassen? Zou ik zelf als onbekende debutant nu eigenlijk nog de weg naar een professionele uitgeverij vinden?
Ik moest hieraan – en aan de speeddates – denken tijdens het programma Nieuwe schrijvers, nieuwe geluiden, dat eerder deze maand in De Balie werd georganiseerd. Ondertitel: Hoe kom je ertussen met je eerste boek? Er zaten veel mensen op het podium, mijn aandacht bleef hangen bij literair agent Willem Bisseling, die dingen zei als: “De tijd dat een goed boek zichzelf verkoopt is voorbij.” Ook herhaalde hij dat hij al een poosje geen ingezonden manuscripten meer leest. Voor de aanwas van nieuwe talenten vertrouwde hij op zijn netwerk, en hij zei dat debutanten zich publiekelijk moeten laten gelden.
Als je als literair agent alleen vertrouwt op je netwerk, hoe vind je dan het talent dat nog niet de juiste ingangen heeft?
Zijn houding viel logisch vast te verklaren – hij redeneert als een handelaar: lezen zonder direct resultaat is tijdverspilling, tijdverspilling is kapitaalvernietiging – maar toch vroeg ik me af: waar blijft nu de plek voor de schuwe schrijver? En als je als literair agent vertrouwt op je netwerk, hoe vind je dan het talent dat nog niet de juiste ingangen heeft, of dat buiten de literaire smaak van je netwerk valt? Met andere woorden: hoe draag je dan als agent nog enigszins bij aan meerstemmigheid van literatuur? Of doet dat er volgens hem echt niet meer toe, is hij daar gewoon niet zo mee bezig?
Eigenlijk laat Bisseling op deze manier andere mensen belangrijke delen van zijn werk doen. Het gevolg is, eens te meer, dat literatuur steeds meer draait om zichtbaarheid, om bekendheid, om reproducties van wat we al kennen, eigenlijk om alles waar goede literatuur zich juist aan hoort te onttrekken.
Na die avond in De Balie bedacht ik wat ik tijdens de speeddates vergeten was te zeggen. “Neem je tijd, maak af wat je in je hoofd hebt, en stuur het rond naar mensen die ongevraagde kopij lezen wel als onderdeel van hun werk zien.”